wonzen
1. ww wonzen wonz, wonzt, wiezte(n), h i gewonzd I. de
wi3w3lkrond' win-
nen in zo'n ronde de meeste punten halen: "Omdat sp3l3rs
graag ~ willen."
II. roken na slechte sex: "Terwijl ze ~ , voelde ze zich
opgelucht noch be-
vredigd." III. (gez.) een dalletje ~ : iets tegen
beter weten in toch doen.
2. nw wonz de; m,v -en I. sp3l3r die
een rond' wiezte deelnemer die een ronde wist te winnen: "De dolgelukkige ~
werd uren op zijn handen gedragen."
II. sukkel: Lopen twee ~ hand in hand, vraagt de linker: "Mag ik nu
in het mid-
den lopen?" "Joa," zegt de andere ~ ." III. pispaaltje: "Wie
was weer de ~ ?"
3. nw won de; v -zen (fig.) wat een wonz
krijgt als hij/zij wonzt ontast-
baar kleinood: "Net alsof de
ondergaan-
de zon de ~ als van goud liet glanzen."
II. (gez.) de ~ krijgen: pas aan het ontbijt een blauwtje
lopen. III. (uitdr.) met
de ~ blijven zitten: geen appels, peren of citroenen kunnen verkopen.